Teksten

Zeelucht

door Freek Mariën

Over Zeelucht

Kortverhaal opgenomen in Verre Vrienden van Davidsfonds, samengesteld door Michael De Cock en Gerda Dendooven.

“De bijdrage van theaterman Freek Mariën vond ik persoonlijk het meest gedurfd en pakkend” – De Morgen

“Theater­maker Freek Mariën en blogster Abbie Bout­kabout raken wel de juiste snaar met emotioneel geladen verhalen over wel bijzondere en ontwapenende vriendschappen.” – De Standaard

Tekst

Zeelucht, dat gaat je goed doen. Dat hadden ze gezegd. Ik denk dat ze dachten, met al mijn problemen, en al hun discussies: zand erover. En dat er aan zee zeker genoeg zand was. Mama en papa zijn meteen beginnen te pakken. Alles geregeld, ons huis verkocht, en we zijn verhuisd. Maar nu we hier zijn, moet ik hele dagen binnen blijven, om te rusten. Alsof ik hier binnen ook maar iets van de zeelucht kan proeven. Ja, vis. Het enige wat ik proef is vis, we eten hele dagen vis, want het is hier zo vers, en dat dat goed is voor mijn hart, met die omega of zoiets. Mijn ouders gebruiken graag moeilijke woorden, en ik lust geen vis.

Ik ben net naar buiten geglipt. Stiekem. Ik was het beu. Ik ben gewoon beginnen te stappen, tegen de wind in. Die wind moet toch van ergens komen. Nu begin ik voor het eerst de zee te ruiken. Ik begin wat sneller te stappen. Zelfs het strand golft hier. Ik klim naar de top van één van de duinen. Nee, te snel. Ik moet zitten, ik moet even zitten. Toektoektoektoek. Ssst. Ik adem in, ik adem uit. Zeelucht.

Ik heb nog nooit zoveel horizon gezien. De wereld eindigt op een grote streep, helemaal rondom mij. Alleen onderbroken door het lint van een vlieger die vecht tegen de naderende wolken. En in de verte ook Engeland. De witte kliffen van Dover. Gedaver. Het bibbert. De grond onder mij davert! Ik zak weg. Plots schiet er een hand uit het zand. Vlak naast mij. Ik spring recht. Nog een hand! Een hoofd komt boven, benen, een lijf, een jongen. Ik hap naar adem. Hij hapt naar adem. Inenuiteninenuit en in en uit en… Ik loop weg.

Toektoektoek.

Als ik terug thuis kom, wachten mama en papa me op. Waar ik naartoe was, willen ze weten. Zeelucht gaan zoeken, zeg ik. Over de jongen zwijg ik. Ze zeggen dat ik het moet vragen, als ik naar buiten wil. Dat ik beter binnen blijf. Want dat ik anders niet beter. Buiten kan het regenen, en mijn weerstand blablabla. Ze weten alles beter. De rest van de avond blijf ik dan maar binnen. Ik heb steken, maar ik zeg niks, gewoon om hen geen gelijk te geven. ‘s Nachts rek ik me helemaal uit, en wikkel me dan in mijn dekens, als een worstje. Pas dan wordt mijn hart rustiger. Toek. Toek. Toek.

Ik droom dat die jongen al eeuwen onder het zand lag.

Ik ben vroeg wakker. Mama en papa slapen nog. Er hangt een dunne nevel op het strand. Ik ga weer naar dezelfde plek. Voor ik ga zitten, graaf ik voor de zekerheid in het zand. Niets. Ik wacht. In de verte stapelen de wolken zich op. Ik hoor voetstappen. Hallo, hijgt hij. Ik had gehoopt dat hij me hier weer zou vinden. Hij gaat naast me zitten. Je hebt mij doen schrikken, zeg ik. Hij blijft hijgen, veegt wat zand van zijn mond. Wat deed je eigenlijk onder de grond? vraag ik. Hij steekt een steen omhoog.
– Wat is dat?
– Dat wil ik worden.
Hij pakt mijn hand vast, wijst met mijn vinger naar de tekeningen in de steen. Dit is een schelp, zegt hij. Het fossiel van een slakje, miljoenen jaren oud.
Een schelp van steen. Hij pakt de schelp en houdt hem tegen zijn oor.
– Wat doe jij?
– Ik luister.
– Naar een steen?
– Ssst. Naar de zee. Je kan die horen in een schelp.
Het is stil. Hij luistert naar zijn steen.
– Hoor je al iets?
– Ssst!
Hij blijft lang stil. Hij blijft maar luisteren. Dat is normaal. Het duurt een tijdje, horen hoe de zee miljoenen jaren geleden klonk.

We zien elkaar zo vaak mogelijk. Maar veel is dat niet. Alleen als mama en papa allebei moeten werken, kan ik de duinen in. En dan moet ik ook nog op tijd terug. ‘s Avonds merken ze dat ik moe ben. Dat ik pijn heb. Ze fluisteren dat ik achteruit ga. Misschien was die verhuis naar zee toch geen goed idee. Ondanks al het zand zijn de discussies er weer. Ik lig hier opnieuw opgerold in bed, maar zelfs nu doet mijn hart nog pijn. Mama komt nog even in mijn kamer gluren. Ze ziet dat ik nog wakker ben. Ben je weer buiten geweest? Ze heeft haar zakdoek nog vast. Ik knik. Je weet dat we liever niet hebben… Ze zucht, zet zich op de rand van mijn bed. Weet je… Weet je wat de Indiërs zeggen over het hart? Ik schud mijn hoofd. Volgens hen wordt iedereen geboren met een hart dat een bepaald aantal keer zal kloppen. Als je slagen op zijn, is het gedaan. Dus… Doe het rustig aan, ok?

Zevenduizendvierhonderdtweeënvijftig. Hoeveel slagen gaan er in een dag? Zevenduizendvierhonderddrieënvijftig. Hij vraagt zich af wat ik steeds zit te tellen. Ik heb hem eigenlijk nooit gezegd wat er mis met me is. Hij weet dat ik steeds meer binnen blijf, maar denkt dat het aan hem ligt.

Af en toe moet ik opnieuw naar het ziekenhuis. Voor testen. Dan luisteren ze naar mijn hart. Toektoektoektoektoek. Het klopt te snel. Ze weten niet waarom, ze weten niet wat er aan te doen is, ze weten alleen dat ik moet oppassen. En dat ik best een nieuwe afspraak kan maken. Want ik moet altijd opnieuw op controle.
De auto van mama moest ook op controle, zegt hij. Daar zei men, dat als ze er last mee bleef hebben, ze hem beter weg deed.

Ik heb geen weerstand. Het minste maakt me ziek -of beter: zieker. Wind is te koud, regen te nat, en mensen zijn besmettelijk. Mijn ouders zijn zo bang dat ze al denken dat iemand me omver zal kuchen.

Ben jij ziek? Als we elkaar niet kunnen zien, praten we in morse. Elk aan een kant van de muur. Hij in de struiken, ik in de keuken. Toektoektoektoek. Toek. Toektoek. Toektoektoektoek. Toektoek. Toektoektoektoek. Toektoektoektoek. Toektoek. Toek. Toektoektoek. Ben jij ziek, wilt dat zeggen. Wat? toekt hij terug. Ik sla op de muur: Ik moet dat weten. Het is belangrijk, en wacht op antwoord.
- Neen.
- Zeker?
- Ja. Denk ik.
- Goed. Dan zijn we vrienden.
- Au!
toekt hij nog. Onze struiken hebben doorns.

Enkele dagen later waait de wind zand in mijn ogen. Een fossiel worden is nogal moeilijk, roept hij naar boven. Hij is een diepe put aan het graven. Je moet op de juiste plek staan, op de juiste soort grond, en dan laat je je overspoelen door modder, waardoor je helemaal be...bed...bedolven geraakt zodat je niet kan rotten. En als alle aardlagen -met jou erin- zi...zich door de eeuwen heen beginnen te plooien en kronkelen, moet je dan ook nog prob...proberen om min of meer de juiste vorm te behouden. Moeilijk. Ik kan dus maar b...beter oefenen.

Als hij zich opwindt, struikelt hij over zijn woorden. Het is zoals mijn hart: als het te snel gaat, begint het te stotteren. Als ik lach met zijn gestotter, wordt hij stil. Ik lach niet meer. Hij moet blijven praten.

Ik vertel hem dat ik geboren ben in een buisje. Hij gelooft me eerst niet. Is dat echt? Ben jij een buisjesbaby? Ik knik. Ze hebben mij gemaakt in een ziekenhuis, in een laboratorium, door wat dingen bij elkaar te gieten. Dat kan niet, zegt hij. Je mag niet experimenteren op mensen. Alleen op jezelf. Om mijn gelijk te halen, til ik mijn knie op en toon hem mijn litteken. Er zit nog een scherf in. Van toen het buisje brak.

Ik ben breekbaar gebleven.

Ik merk dat soms aan jou, zegt hij, dat jij uit een buisje komt. Er is iets aan jou dat niet klopt. Ik kijk hem verontwaardigd aan. Aan jou ook, zeg ik. Je neus. Hij kijkt gekwetst. Ik bedoelde dat er d...duidelijk over je is nagedacht, toen ze je maakten. Alles zit juist. Jij klopt te veel, het is dat dat niet klopt.

Honderdvijfentwintigduizendhonderdtweeëntachtig. Ik was al een hele dag aan het tellen. Mijn hart slaat steeds sneller. Ik heb nu overdag ook al steken. En ik moet steeds vaker naar het ziekenhuis voor allerlei testen. Ik heb het gevoel dat ik nog altijd in een buisje zit. En dat ze maar blijven experimenteren, test na test. Ik moet oppassen.

Ik ben niet graag thuis, mompelt hij ineens. Hij laat zijn schop vallen, ontwijkt mijn blik. Bij jou merken ze tenminste dat je weg bent. Met vijf kinderen valt dat niet op. Ons huis blijft nog altijd vol. Jij bent een slak. Jij zit vast in je huis, maar mijn huis is een grote mie...mierenhoop. Zelfs als je er eentje doodtrapt, zou niemand he...het merken. Hij graaft verder. Maar ooit zal iemand me opmerken, mompelt hij, en zachtjes krullen zijn lippen naar boven.

We spreken af dat hij die nacht bij me blijft slapen. Toek. Toek. Toek. Hij gooit steentjes tegen de ruit -zoals afgesproken, hij heeft er toch altijd op zak- en ik doe mijn raam open, ook zoals afgesproken. Hij klautert klungelt kruipt mijn kamer binnen. Veel lawaai. Niet zoals afgesproken. Ik had je gezegd de ladder te nemen! sis ik. Hij grijnst. Het is toch gelukt? Als we in bed kruipen, rol ik mij weer tot worstje. Je hebt geen deken meer, merk ik. Dat is niks, zegt hij. Jij moet zo slapen. Jij bent geboren in een buisje. Zo slaap jij het best. Hij legt zich op zijn zij, trekt zijn knieën op en rilt zichzelf glimlachend in slaap.

Als ik ‘s ochtends wakker word, liggen we allebei onder de deken, neus aan neus. Toektoektoek. Mijn hart. Zijn ogen gaan open. Neus aan neus. Toektoektoek. Mijn hart, en het zijne. We komen steeds dichter. Neus tegen neus. Mijn hart gaat tekeer. Dichter en dichter. Sneller en sneller.

Als je slagen op zijn, is het gedaan.

- Ik denk dat we beter vrienden blijven.
- Waarom?
- Mijn hart. Ik moet op mijn tellen passen. En als we...
Hij rolt zich van me weg. Ik grijp naar zijn rug.
- Vrienden?
- Vrienden.
We geven een hand. Een handdruk die net iets te lang duurt. Vingers die aarzelend van elkaar afglijden.

Mijn hart klopt overuren. Ik moet nu hele dagen in het ziekenhuis blijven. Het klopt zo snel dat ik de tel niet kan bijhouden. Ik zie hem steeds minder. Ik heb steentjes van hem meegekregen. Fossielen, zoals hij zegt. Om me moed te geven. Als zij het eeuwen uithouden, moet jij het toch ook volhouden. Ze liggen onder mijn hoofdkussen. Als ik mijn oor op het kussen leg, hoor ik ze kloppen, heel zachtjes: toektoek. Toektoek. Mama zegt dat dat mijn oor zelf is, maar dat kan niet. Morgen mag ik weer naar huis, voor één dag. Om afscheid te nemen. Een laatste keer thuis, een laatste keer zee, een laatste keer hij. Wees gerust, ik ben voorbereid, heeft hij me verzekerd.

Of ik nog één keer naar buiten mag. Heel even. De zeelucht opsnuiven. Het gaat regenen, zeggen ze. Ik schrijf een briefje, en ga toch.

We zitten op de bodem van de put. Hij is enorm diep geworden. Boven ons bengelt minstens driehonderd kilo zand in een bak aan een touw. Het staat strak gespannen. Een beetje meer gewicht, en het breekt, fluistert hij. Zijn ogen staan groot. Gedonder. Het begint te druppelen. Regen plenst in de bak. Het touw kraakt. Zand wordt modder.

Vlak voor het touw knapt, kijken we elkaar even aan. En dan gebeurt het. Daar, daar valt hij. Dat is hem. De druppel. Toek.

Op tafel ligt een briefje.
          Mama, papa,
          maak je geen zorgen.
          Ik heb het gevoel
          dat alles klopt.